- Cato Pater
Je pijn is je goudmijn - Mijn moeder was nog maar een kind
Bijgewerkt op: 11 mei 2021
Als tiende kind uit een gezin van 11 ben ik opgegroeid in een kinderboerderij. Waar moet je anders met zo’n volksstam heen?
En wanneer je opgroeit in de buitenlucht dan is de natuur je woning.
Als buitenkind verstop ik mij als een loopgraver in een greppel wanneer de lucht dreigend is. Ik spring op mijn paard om te vluchten voor mijn gevoel.
Mijn moeders oorlogsbuien zijn zo onvoorspelbaar als het weer.
Nu noemen ze dat KOPP kinderen: kinderen van een ouder met een psychiatrisch probleem. Maar ja, mijn moeder liet zich geen diagnose aanmeten.
Zo modern waren wij toen nog niet.
We hadden een gezinsverzorgster die tussen de bevallingen door het huishouden runde.
Ondersteund door mijn oudste zussen die voor het gemak de helft van hun kindertijd als een klas moeten hebben overgeslagen.
En ik vind mijn avontuurlijke weg in dit veelkleurige reisgezelschap.
Met mijn schriftjes als compagnon verberg ik mijzelf in mijn tekeningen en verhalen.
Ik vertrek.
‘Waar is Toosje nou weer?’, gaat het rond in de deel, de voormalige stal, waar mijn vaders heilige koe braaf staat te wachten zodat mijn moeders geest kan dwalen in hun ritjes langs de Rijn.
Daar wordt ze rustig van. En dat is voor iedereen beter.
Want
‘Haar ogen staan weer verkeerd’, fluisteren wij elkaar als baarmoedergenoten toe wanneer haar onheilspellende blik als onweer naar kortsluiting zoekt. Dat de buren de verf van de vensterbank afkrabben zweren de stemmen in haar hoofd zodat onschuldige naasten opeens tot staatsvijand worden verklaard.
Mijn moeder lijdt aan boze geesten.
Dat overvalt haar als een sneeuwstorm in Juli.
En die aanleg komt, volgens de overleveringen, natuurlijk niet uit de lucht vallen.
Op haar 12e, we schrijven 1938, valt mijn bijna 40 jarige hoogzwangere oma vanwege een hartaanval van de trap en overlijdt. Als vluchtelingen vinden mijn moeder en haar broers en zussen onderdak bij een gastgezin.
Zij is ‘in de kost’. Werken in ruil voor medeleven.
In 1942, op 44 jarige leeftijd overlijdt mijn opa aan pleuritus. Het fundament is ingestort, het verleden is begraven.
Na de oorlog, jongvolwassen met de wereld aan haar voeten belandt Agatha van Leeuwen in de pittoreske bijbelbelt alwaar zij de zwaar gereformeerde Karel Pater treft die haar plichtsgetrouw introduceert bij zijn inktzwarte geloofsovertuiging.
Dat zijn aanstaande vrouw het leven minder aankan als dat haar gulle lach de camera voorspelt en dat zijn geluk daar een vroege dood mee sterft, dat is dan nog een geheim.
De katholiek geschoolde Agatha wordt op haar 21 e moeder en deze na-oorlogse promotie blijkt een terugkerend ritueel.
Er ontstaat een heel voetbalelftal, waarvan 1 tweeling. Een heel weeshuis dus.
Haar lieve, leuke, lollige kant laat zich soms als een natuurwonder in al z’n schoonheid zien.
De lucht breekt dan open. We zijn ineens een gezin in plaats van 11 vreemdelingen met dezelfde achternaam.
Die zonnige wederhelft kan in 1 schaterlach van de huiskamer een openluchttheater maken.
Met mijn moeders woordspelingen, uitgesproken in dat muzikale dialect, win je zo het Leidsche cabaretfestival. In deze jodelstad is zij dan ook geboren.
En dan vertrekt zij weer, meegetrokken door haar zwarte geest die onheilspellend is. Mij achterlatend met de illusie dat mijn moeder een gezelschapsdame zou kunnen zijn voor de vriendinnen die ik zou kunnen hebben.
Die schaf ik dus, als een nieuwe hobby, met voorbedachte rade maar weer af.
Mijn moeder draagt haar verleden als een doodgeboren kind met zich mee. Via via heeft een glimp van haar levensverhaal zich schoorvoetend aan ons getoond. Trauma’s houden niet van pottekijkers.
Wanneer ik een schrijfcursus volg en mijn moeder als een verboden vrucht als thema kies, haar smeek om een kruimel van haar verleden dan is 1 jaar radiostilte het gevolg.
Geschiedenis is een vijand voor wie niet tegen verwerking kan.
Met haar leeftijd groeit ook haar achterdocht.
Ik verlies haar 20 jaar voordat zij overlijdt.
We begraven een verlaten kind dat nooit geheeld heeft kunnen zijn.
Dus ga ik op de pelgrimstocht van m’n leven maar werken in de GGZ. Op het pad van een ander op zoek naar antwoorden voor mijzelf.
Ik ontdek het gekwetste kind dat z’n schouders ophaalt voor het leven omdat niemand aan de echte pijn een boodschap heeft.
En dan breek ik, barst ik, vindt mij een weg door de jungle van emoties en ontdek dat ook ik in het licht kan zijn.
En wanneer ik nu door de sluiers van mijn verleden naar mezelf kijk dan begrijp ik mijn lessen, mijn struggles en mijn strijd om mijn bestaan.
Dank aan: mijn eetstoornis, mijn bindingsangst en vast nog een aantal andere keurmerken die ik even zo niet meer weet.
Jullie hebben mij fantastisch geholpen!
Zichtbaar mogen zijn, op mijn plek blijven staan en in mijn dromen durven geloven is vanaf de baarmoeder mijn uitdaging. Na hartgrondig zelfonderzoek heb ik hiervan mijn levenswerk gemaakt. 12 jaar geleden is Bureau Cato geboren.
Mijn trots. Mijn Talentenhemel. Waar ik anderen verleid om over hun schaduw heen te stappen en in de kracht van hun eigen licht te gaan staan.
Bureau Cato heeft de wortels stevig verankerd zodat de wind er doorheen blazen kan. Ook als het heel hard stormt.
Dank mama, je hebt het met de beste wil van de wereld gedaan. Ik heb de juiste moeder gekregen die het grootste in mij naar boven heeft gehaald.
Want: je pijn is je goudmijn.
Note: Het boek 'Niemandskinderen', van Carolien Roodvoets is een aanrader voor degenen die zich in dit verhaal herkennen en voor professionals die dit in hun werk tegen komen.
